Vijandelijkheid tegen de da'wah
Toen de Boodschapper (saw) was gezonden door Allah (swt), kleineerden de mensen hem en zijn Boodschap. De Qoeraisj negeerden hem in eerste instantie, denkende dat zijn oproep niet meer was dan het gepraat van monniken en sagen, en dat de mensen uiteindelijk zouden terugkeren tot het geloof van hun ouders en voorvaderen.
Dit is waarom ze zich niet in hem interesseerden. Wanneer hij langs hen liep zeiden ze: “Hier is de zoon van ‘Abd al Moettalib, waartegen vanuit de hemelen toegesproken is”. Echter, na een tijdje begonnen ze de dreiging van zijn campagne te realiseren en besloten zij om hem te bevechten. Als eerst begonnen ze zijn claims van profeetschap naar beneden te halen en belachelijk te maken. Hierna daagde ze hem uit om wonderen te verrichten als bewijsvoering van zijn Boodschap. Ze zeiden: Waarom verandert Moehammad as Safa en al Marwa niet in goud? Waarom daalde het boek wat aan hem geopenbaard is niet reeds geschreven vanuit de hemel neer? Waarom verscheen Djibriel, waar Moehammad over bleef praten, niet voor hen? Waarom brengt hij de doden niet tot leven? Waarom verwijdert hij de bergen die Mekka omsingelen niet? Waarom graaft hij geen bron nog verser dan Zamzam, wetende dat zijn mensen het water hard nodig hebben? Waarom voorspelt zijn Allah niet de prijzen en goederen van de toekomst zodat we ervoor kunnen bieden?
De lastercampagne tegen Allah’s Boodschapper (saw) duurde nog enige tijd voort. De Qoeraisj lieten beledigingen, misbruik en sarcasme op de vrije loop maar hij (saw) minderde niet, noch week hij af van zijn pad en bleef doorgaan met het uitnodigen van mensen tot Islam, hun idolen bespottend en hij demonstreerde tegen de idiotie en oppervlakkige gedachtes van de mensen die hen aanbaden en hun hoop op hen vestigden.
Dit werd de Qoeraisj te veel om te verdragen en ze waren in staat om alles te doen wat nodig was om hem (saw) te dwingen zijn Boodschap af te zweren. De drie voornaamste methodes die de Qoeraisj gebruikten om de da'wah te bevechten waren:
1. Marteling
2. Interne en externe propaganda
3. Boycot
De Boodschapper van Allah (saw) werd blootgesteld aan martelingen, ondanks de bescherming van zijn volgelingen en familie. De Qoeraisj pasten alle vormen van marteling toe en werden experts van deze kwaadaardige handwerken. De familieleden van al Yaasir waren allemaal slachtoffer van weerzinwekkende vormen van marteling, met als doel hen te dwingen hun dien te verlaten, maar dit maakte hen enkel nog meer vastberaden en standvastig. De Boodschapper van Allah (saw) passeerde langs hen terwijl ze werden gemarteld en zei tot hen: “Houd vol al Yaasir! Jullie beloning is djannah. Jullie bestemming is bij Allah.” Toen Soemayyah, de vrouw van Yaasir, het hoorde zei ze: “Ik kan het al zien, Oh Boodschapper van Allah.”
De marteling van de Boodschapper van Allah (saw) en zijn Sahabah gingen een tijdje onverminderd door, totdat de Qoeraisj beseften dat het geen zin meer had. Derhalve hanteerden ze een andere methode in de strijd tegen de da'wah, bestaande uit belastering en propaganda tegen Islam en de moslims zowel binnen Mekka als daarbuiten, zoals in Abysinnië. Deze methode werd in allerlei vormen toegepast, variërend van discussie, debat, spotten en valse campagnes. Het lasteren werd gebruikt tegen de Islamitische ‘aqiedah’ zelf en in directe vorm tegen de Boodschapper van Allah (saw). De Qoeraisj logen over hem (saw) en uitten aan valse beschuldigingen. Ze planden en beraamden vele manieren om hem in diskrediet te laten brengen.
De Qoeraisj bereidden zich zo goed mogelijk voor om de Islam zo goed mogelijk schade te berokkenen en dan vooral tijdens het seizoen van de hadj. Ze gingen zo ver dat ze het met al Walid ibn al Moeghirah wilden bespreken om tot effectieve methodes te komen om de Boodschapper van Allah (saw) te lasteren. Ze concentreerden zich op wat ze zouden zeggen tegen de Arabieren die naar Mekka zouden reizen voor de hadj. Sommigen stelden voor dat ze zouden verkondigen dat hij een kahin (waarzegger) was. Al Walid wees dit voorstel af door duidelijk te maken dat Moehammad (saw) was verstoken van het onintelligente gemompel en gerijmde spraak van de kahin. Sommigen beweerden dat hij een poëet was, maar ze kenden de poëzie in alle vormen en maten en wisten dat dit niet hetzelfde was, dus verwierpen ze ook deze bewering. Anderen beweerden dat hij bezeten was. Al Walid verwierp dit voorstel ook, omdat Moehammad’s gedrag niet dat van een bezeten man was. Nog steeds begonnen anderen hem te beschuldigen van tovenarij, maar Al Walid verwierp dit idee, beargumenterend dat Moehammad (saw) niet de geheime kunsten beoefende die werden beoefend door tovenaars zoals het bekende ritueel van het knopenblazen.
Na een lang debat waren de Qoeraisj het erover eens hem te beschuldigen van tovenarij die de sihr al bayaan (magische woorden) omvatte. Hierna verspreidden ze zich onder de menigte van pelgrims om de Arabieren te waarschuwen tegen het luisteren naar Moehammad (saw), hem afbeeldend als een tovenaar met magische woorden. Ze zeiden dat zijn Boodschap een man van zijn broer scheidde, of van zijn vader van zijn vrouw of zijn familie. Echter, deze propaganda werkte niet en de Boodschap van Islam continueerde een grip te hebben op de gedachten van de mensen. Toen benaderde de Qoeraisj an Nadr ibn al Harith en zij gaven hem de taak om campagne te voeren tegen de Boodschapper van Allah (saw). Iedere keer wanneer hij (saw) een bijeenkomst had waar mensen voor waren uitgenodigd, en hen herinnerde aan Allah’s waarschuwingen van vergaande generaties, stond an Nadr ibn al Harith op en overleverde hij verhalen over koningen van Perzië en hun geloof. Hij verkondigde: “Op welk gebied is Moehammad een betere verteller van verhalen dan ik? Vertelt hij geen verhalen van vroeger zoals ik doe?” De Qoeraisj verspreidden dergelijke verhalen en roddels overal. Ze vertelden de mensen dat hetgeen Moehammad (saw) zei niet van Allah kwam maar dat hij dit geleerd heeft van een christen genaamd Djabr. Dit gerucht verspreidde zich onder de mensen totdat Allah (swt) reageerde door middel van openbaring van het volgende vers:
)وَلَقَدْ نَعْلَمُ أَنَّهُمْ يَقُولُونَ إِنَّمَا يُعَلِّمُهُ بَشَرٌ لِسَانُ الَّذِي يُلْحِدُونَ إِلَيْهِ أَعْجَمِيٌّ وَهَذَا لِسَانٌ عَرَبِيٌّ مُبِينٌ(
“En inderdaad Wij weten dat zij zeggen: “Het is maar een mens die hem (Moehammad) onderwees”. De taal van de man in kwestie is buitenlands terwijl deze duidelijke Arabische taal is.” (VBK soerah an Nahl 16, vers 103 )
De laster tegen Islam en de vervolging van de moslims werd voortgezet op het Arabische schiereiland. Toen de Qoeraisj hoorden dat sommige moslims, die bang waren van gedwongen apostasie, emigreerden naar Abysinië, zonden zij twee gezanten achter hen aan om de moslims te benadelen, in de hoop dat de Negus hen zou verdrijven van zijn koninkrijk en hen terug zou sturen. De twee gezanten waren ‘Amr ibn al ‘Aas ibn Wa’il en ‘Abdoellah ibn Rabi’ah. Ze bereikten Abysinië en boden cadeaus aan de generaals van de Negus, zodat zij hen zouden helpen om de Negus te overtuigen de Islamitische vluchtelingen uit te leveren. Ze zeiden tegen hen: “Sommige domme mensen van ons volk hebben hun toevlucht gezocht in het land van de koning, ze hebben onze dien verloochend en die van jullie niet geaccepteerd, zij hebben een nieuwe dien uitgevonden waar wij noch jullie iets over weten. Onze edelen hebben ons naar jullie gestuurd om hen terug te halen. Dus geef ze aan ons over, want hun eigen mensen hebben het scherpste inzicht en weten het meest over hun fouten.” Ze raadden de koning ook aan om niet met de moslims te praten, vrezende wat ze tegen hem zouden zeggen. De generaals spraken met de Negus en raadden hem aan om de moslims aan hun eigen volk uit te leveren.
De Negus riep de moslims en eiste te horen wat ze voor zichzelf te zeggen hadden. Toen ze kwamen vroeg hij hen: “Wat is deze dien waar jullie, jullie eigen volk voor verloochend hebben zonder toe te treden tot mijn dien of een ander?” Dja’far ibn Abi Talib antwoordde hem door hun toestand van onwetendheid voor de Islam uit te leggen en vergeleek het met hun nieuwe positie onder de leiding van Islam. Hij zei: “Hiervoor heeft ons volk ons aangevallen. Dus toen ze ons te gevaarlijk werden, behandelden ze ons onrechtvaardig en kwamen ze tussen ons en onze dien. We kwamen naar uw land en hebben u verkozen boven alle anderen omdat we hopen dat we niet onrechtvaardig behandeld zullen worden wanneer we bij u zijn.” De Negus zei tegen Dja’far: “Heb je iets bij je om voor te lezen van wat jouw Boodschapper van Allah heeft gebracht?” Dja’far zei: “Ja,” en reciteerde Soerahh Maryam vanaf het begin, totdat Allah (swt) zei:
)فَأَشَارَتْ إِلَيْهِ قَالُوا كَيْفَ نُكَلِّمُ مَنْ كَانَ فِي الْمَهْدِ صَبِيًّا*قَالَ إِنِّي عَبْدُ اللَّهِ ءَاتَانِيَ الْكِتَابَ وَجَعَلَنِي نَبِيًّا*وَجَعَلَنِي مُبَارَكًا أَيْنَ مَا كُنْتُ وَأَوْصَانِي بِالصَّلَاةِ وَالزَّكَاةِ مَا دُمْتُ حَيًّا*وَبَرًّا بِوَالِدَتِي وَلَمْ يَجْعَلْنِي جَبَّارًا شَقِيًّا*وَالسَّلَامُ عَلَيَّ يَوْمَ وُلِدْتُ وَيَوْمَ أَمُوتُ وَيَوْمَ أُبْعَثُ حَيًّا(
“Toen wees ze naar hem. Ze zeiden: “Hoe kunnen we praten met iemand die een kind in een wieg is? Hij (Jezus) zei: Voorwaar! Ik ben een slaaf van Allah, Hij heeft mij het Schrift gegeven en maakte een profeet van mij; En Hij heeft mij gezegend waar ik ook zal zijn, en heeft mij het gebed opgelegd, en Zakat, zo lang als ik leef. En maakte me plichtsbewust tegenover mijn moeder, en maakte me niet arrogant, ongezegend. En “Salam”(vrede) zij met mij op de dag dat ik ben geboren en de dag dat ik zal sterven en de dag dat ik weer levend opgewekt zal worden!” (VBK soerah Maryam 19, vers 29-33)
Toen de patriarchen dit hoorden zeiden ze: “Dit en wat onze Heer ‘Isa (Jezus) de Messias bracht is van dezelfde bron.” De Negus zei: ”Voorzeker, dit en wat Moesa heeft gebracht komt van dezelfde bron, jullie twee mogen gaan want bij Allah ik zal ze nooit opgeven en ze zullen niet verraden worden.” De twee gezanten verlieten het koninklijk paleis en begonnen een andere manier te bedenken om hun taak te vervullen. De volgende dag ging ’Amr ibn al ‘Aas terug naar de Negus en zei tegen hem: ”De moslims zeggen vreselijke dingen over ‘Isa, zoon van Maryam, haal ze hier en ondervraag hen erover.” Hij deed dit en Dja’far antwoordde: ”Wij zeggen over hem wat onze Profeet ons gebracht heeft, dat hij een slaaf van Allah en Zijn Boodschapper is en Zijn geest en Zijn woord die hij in Maryam, de gezegende maagd, wierp.” De Negus nam een stok van de grond, maakte er een streep mee in de aarde en zei tegen Dja’far, ”Er is niets meer dan deze lijn tussen jouw dien en de onze”, en hij stuurde de twee gezanten met lege handen weg.
Uiteindelijk hebben alle middelen van propaganda tegen de Islamitische da'wah gefaald. De pure kracht van waarheid reflecteerde zich in hetgeen waar de Boodschapper van Allah (saw) toe opriep, het versloeg alle geruchten, leugens en propaganda, en het licht van Islam verdreef alle pogingen het in diskrediet te brengen. Daarom hadden de Qoeraisj een derde methode toegepast, zijnde de boycot. Ze waren het er over eens om de Boodschapper van Allah (saw) en zijn familie compleet te isoleren en ze maakten een document waar ze in besloten niets meer te maken te hebben met Banoe Haasjim en Banoe ‘Abd al Moettalib, hun vrouwen niet met hen te laten trouwen, noch dat zij hun eigen vrouwen aan hen gaven om te trouwen, en ook niets van hen te zullen kopen of verkopen. Toen ze met deze voorwaarden overeenkwamen, hadden ze het document geschreven en hingen ze het op binnen de ka’bag zodat ze het convenant zouden herinneren. Ze dachten dat dit beleid van sancties het gewenste effect zou brengen en dat het efficiënter zou zijn dan propaganda of marteling.
De boycot duurde twee tot drie jaren, en de gehele tijd hoopten de Qoeraisj dat Banoe Haasjim en Banoe ‘Abd al Moettalib Moehammad (saw) zouden verlaten, dat de moslims hun geloof af zouden zweren en dat uiteindelijk Moehammad (saw) alleen aan hen over zou worden gelaten. Ze hoopten dat de sancties ofwel zouden leiden naar het verlaten van Moehammad’s (saw) oproep tot Islam, of dat de dreiging die zijn oproep veroorzaakte voor de Qoeraisj en hun dien, zou verdwijnen. Echter, deze techniek heeft de vastbeslotenheid van de Boodschapper van Allah (saw) alleen maar sterker gemaakt en maakte zijn Sahabah meer vastberaden in het uitvoeren van de da'wah. De boycot faalde om een halt te roepen tegen de verspreiding van de Boodschap van Islam binnen en buiten Mekka. Nieuws van de boycot bereikte de Arabieren buiten Mekka en de oproep verspreidde zich naar vele stammen. Islam was een onderwerp van gesprek op het gehele Arabische Schiereiland.
Echter, de boycot en verhongering gingen onverminderd door en het document die de Qoeraisj hadden geschreven, bleef van kracht. De familie van de Profeet (saw) en de Sahabah leden honger en ontberingen en leefden van magere provisies die ze verkregen van symphatisanten. Hun enige uitstel was tijdens de heilige maanden toen de Boodschapper van Allah (saw) gewoon was naar de ka’bah te gaan om mensen uit te nodigen naar de dien van Allah (swt), en hen vertelde van Zijn beloningen en hen waarschuwde voor Zijn bestraffing, daarna moest hij terugkeren naar de bergvalei. Zo kregen de Boodschapper van Allah (saw), zijn familie en zijn Sahabah sympathie van de Arabieren, waarvan sommigen reageerden op de oproep en Islam accepteerden, terwijl anderen eten en drinken in het geheim naar hen zonden. Het was bekend over Hisjaam ibn ‘Amr, dat hij in de nacht kamelen schonk, geladen met voedsel en wanneer hij de bergvalei bereikte, hij het dier op de loop liet door het een klap op de zij te geven, waardoor het beest feitelijk gezonden werd naar de valei waar de moslims waren. Ze namen het voedsel, slachtten de kameel en aten het.
De moslims verduurden de boycot voor ongeveer drie jaar, waar het leven extreem hard voor hen werd, totdat Allah (swt) zijn steun stuurde en uiteindelijk de boycot doorbrak. Vijf jonge mannen van de Qoeraisj, Zoehayr ibn Abi Oemayyah, Hisjaam ibn ‘Amr, al Moet’im ibn ‘Adi, Aboe al Bakthari ibn Hisjaam en Zama’ah ibn al Aswad kwamen samen. Ze praatten over het document en haar sancties en zoals vele Qoeraisj in die tijd, uitten zij hun verbolgenheid aangaande het document. Uiteindelijk kwamen ze overeen de kwestie van de onterechte boycot op te lossen door haar nietigverklaring te verzekeren.
De volgende dag gingen ze naar de ka’bah en Zoehayr ging er zeven keer omheen. Hij adresseerde de menigte die aanwezig was, hij zei: “Oh mensen van Mekka, zullen wij eten en onszelf kleden terwijl de mensen van Banoe Haasjim vergaan, die niet in staat zijn te kopen of te verkopen? Bij Allah, ik zal niet rusten tot dit verdoemde boycotdocument verscheurd is.” Aboe Djahl, die in de buurt was schreeuwde uit: “Jij liegt, bij Allah, het zal niet verscheurd worden.” Vanaf dit punt schreeuwden de andere vier Zama’ah, Aboe al Bakhatari, al Moet’im en Hisjaam, die zich verspreidt hadden onder de menigte, terug om Zoehayr te steunen. Aboe Djahl realiseerde zich dat dit een kwestie was die al vooraf opgezet was, dus hij vreesde het slechtste en keerde zich af. Toen al Moet’im naar het document ging om het te verscheuren, ontdekte hij dat witte mieren het document al hadden opgegeten, behalve de woorden: “In Uw naam, O Allah”.
De Boodschapper van Allah (saw) en zijn Sahabah gingen toen voort om terug te keren naar Mekka en de boycot was eindelijk opgeheven. Hierna ging de Boodschapper van Allah (saw) door met het verspreiden van zijn Boodschap en het aantal moslims begon gestaag te groeien, wat het falen van alle methodes van de Qoeraisj om de Boodschap van Islam te onderdrukken, aangaf. De koeffaar gingen door met hun pogingen om tussen de moslims en hun dien te komen en om ervoor te zorgen dat de Boodschapper van Allah (saw) van zijn da'wah zou afzien. De da'wah die met Allah’s (swt) hulp wijdverspreid werd ondanks alle obstakels en ontberingen.
< Vorige | Volgende > |
---|